Wat zegt het Fisher Effect over nominale rentetarieven?

Consumenten Prijsindexcijfer (CPI) - (economie) (Januari- 2025)

Consumenten Prijsindexcijfer (CPI) - (economie) (Januari- 2025)
Wat zegt het Fisher Effect over nominale rentetarieven?

Inhoudsopgave:

Anonim
a:

Het Fisher-effect is een theorie die voor het eerst werd voorgesteld door Irving Fisher. Het stelt dat de reële rentetarieven onafhankelijk zijn van veranderingen in de monetaire basis. Fisher stelde in feite dat de reële rente gelijk is aan de nominale rente min de inflatie.

De meeste economen zijn het erover eens dat de inflatie een verklaring biedt voor enkele verschillen tussen de reële en nominale rentevoeten, maar niet in de mate die het Fisher-effect suggereert. Onderzoek door het National Bureau of Economic Research geeft aan dat er zeer weinig correlatie bestaat tussen de rente en inflatie in de manier waarop Fisher beschreef.

Nominale waarden. Reële rentetarieven

Oppervlakkig gezien is de bewering van Fisher onmiskenbaar. Inflatie is immers het verschil tussen nominale en reële prijzen. In het Fisher-effect wordt echter beweerd dat de reële rente gelijk is aan de nominale rente minus de verwachte inflatie; het is toekomstgericht.

Voor elk instrument met een vaste rentebetaling is de genoteerde rentevoet de nominale rentevoet. Als een bank een tweejarige certificaat van storting (CD) aanbiedt tegen 5%, is het nominale tarief 5%. Als de gerealiseerde inflatie tijdens de levensduur van de tweejaarlijkse CD echter 3% is, dan bedraagt ​​het reële rendement van de investering slechts 2%. Dit zou de reële rente zijn.

Volgens het Fisher-effect bedroeg de reële rente steeds 2%; de bank kon slechts een 5% -tarief aanbieden vanwege veranderingen in de geldhoeveelheid van 3%. Er zijn verschillende onderliggende veronderstellingen.

Ten eerste veronderstelt het Fisher-effect dat de kwantiteitstheorie van geld reëel en voorspelbaar is. Het gaat er ook van uit dat monetaire veranderingen neutraal zijn, vooral op de lange termijn - in wezen dat veranderingen in de geldhoeveelheid (inflatie en deflatie) alleen nominale economische effecten hebben, maar de reële werkloosheid, het bruto binnenlands product (bbp) en het verbruik onaangetast laten.

In de praktijk hangen de nominale rentetarieven niet samen met de inflatie op de manier waarop Fisher had geanticipeerd. Daar zijn drie mogelijke verklaringen voor: actoren houden geen rekening met de verwachte inflatie, dat de verwachte inflatie verkeerd in aanmerking wordt genomen of dat snelle monetaire beleidswijzigingen de toekomstige planning verstoren.

Geldillusie stelde later dat de imperfecte aanpassing van de rentetarieven aan de inflatie het gevolg was van de geldillusie. Hij schreef een boek over het onderwerp in 1928. Economen hebben sindsdien gedebatteerd over de geldillusie. In wezen gaf hij toe dat het geld niet neutraal was.

De illusie van geld vloeit eigenlijk terug naar klassieke economen zoals David Ricardo, hoewel het niet door die naam ging.Het stelt in feite dat een introductie van nieuw geld het oordeel van marktdeelnemers verduistert, die ten onrechte geloven dat tijden welvarender zijn dan ze in werkelijkheid zijn. Deze illusie wordt pas als zodanig ontdekt zodra de prijzen stijgen.

Het probleem van constante inflatie

In 1930 verklaarde Fisher dat "de geldrente (nominale rente) en nog meer de reële koers meer worden aangevallen door de instabiliteit van geld" dan door de vraag naar toekomstig inkomen. Met andere woorden, de impact van langdurige inflatie beïnvloedt de coördinerende functie van rentetarieven op economische beslissingen.

Hoewel Fisher tot deze conclusie kwam, wordt het Fisher-effect vandaag nog steeds aangeprezen, zij het als een achterwaartse verklaring in plaats van een vooruitziende verwachting.